terug naar index

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

4

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

10

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

17

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

16

Donker Eind (verhaal in voorbereiding)

We zitten in het natte veenland in het noordwesten van de provincie Utrecht. Je hebt hier alleen maar weiden met gras voor de koeien. Weidepercelen zijn hier kilometers lang, net als de sloten die ze omsluiten. Ze lopen kaarsrecht of licht gebogen twee tot vier kilometer door, tot aan de volgende rooilijn.

We woonden in Vinkeveen. Dat is een dorp aan het andere eind van de weg die de as vormt van de lintbebouwing. Het is dus een tweedimensionaal landschap: de weg die het lint vormt, en haaks daarop de percelen, elk van het volgende gescheiden door een sloot. Het gaat over het algemeen om land gescheiden door sloten, maar dat kan plaatselijk overgaan in plassen of meren met lange losse eilanden erin.

De vier dorpen Wilnis, Mijdrecht, Waverveen, en Vinkeveen vormen sinds de late vorige eeuw de gemeente De Ronde Venen. De naam van de gemeente is gauw verklaard: de dorpen liggen in een kring. Die kring vormt de binnenring. De straal van die slordige cirkel bedraagt een klein aantal kilometers, hier drie, daar vier, elders vijf. Maar het is geen echt voltooide cirkel.

Het ziet eruit alsof een middeleeuwse wegenbouwploeg zonder moderne apparatuur een wijde cirkel wilde afleggen, maar wel met een kompas op zak, aan de zuidkant is gaan lopen in westelijke richting en gaandeweg het pad aanlegde, met het plan steeds een beetje naar rechts af te wijken, en via het westelijkste punt terugbuigend weer door naar het noorden. Om op het noordelijkste punt af te buigen naar het zuiden, en verder zuidelijk gerakend weer naar het westen te koersen, om tenslotte weer uit te komen bij het punt waar hij was begonnen.

Doch zonder de laatmiddeleeuwse navigatiekunsten en een verzekerde methode had de groep niet in de gaten dat ze in het laatste kwadrant te ver zuidelijk waren afgebogen. Iets voorbij de helft van dat segment voelden ze nattigheid, en staakten daar hun werk. Alle steen uit de karren was opgebruikt, de weg lag er, en er was niets meer aan te doen. Nu leek het meer op een spiraal dan op een cirkel. Ze zochten nog een uitweg uit dit beschamende resultaat, en legde veel later daartoe een paar kilometer vóór het verst bereikte punt een noordelijke afslag aan naar het eerste begin van de cirkel. De Uitweg verbond zodoende het laatste gedeelte van de kring met de oorsprong. Aldus werd dit gebied rond het jaar duizend ontsloten, aan het begin van de grootschalige ontginning van het enorme veenmoerasgebied.

De ontginning bestond onder meer uit het graven van sloten vanuit het middelpunt van het gebied dat door de hierboven beschreven weg werd omsloten. De sloten liepen straalsgewijs naar buiten, ze kruisten de hierboven beschreven rondweg, en daarbuiten liepen ze in dezelfde richtingen door tot de randen van het gebied dat we nu de Ronde Venen noemen. Die grenzen zijn de veenstroompjes de Geer aan de zuidkant, de Kromme Mijdrecht en de Amstel in het westen, de Waver en de Winkel in het noorden en de Angstel aan de oostkant. Nu zijn dat allemaal kalme stilstaande ingedijkte waterlopen, maar in de middeleeuwen moeten dat, met al het vocht dat het hoog aangegroeide veenkussen van twaalf kilometer doorsnee kon bevatten, bij wijlen welig stromende watergeulen geweest zijn.

Het laatste doodlopende stuk aan de zuidkant noemde men Donker Eind. Onze oude boerderij is de laatste van enkele tientallen boerderijen aan de westelijke helft van de Ronde Venen, met het dorp Vinkeveen. De brede sloot die langs het eilandje loopt waarop de boerderij ligt, is de gemeentegrens. Er is een draaibaar fietsersbruggetje, met nette witgelakte leuningen, over de brede Karnemelksloot. Via dat bruggetje kom je bij nog drie oude boerderijen, die vallen onder de naastgelegen gemeente Wilnis. De dorpskern van die gemeente is een stuk dichterbij dan die van Vinkeveen.

De situatie van de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw, is als volgt: de boerderij ligt aan het eind van de weg, en voor de boerderij vormt de weg een rond plein, dat dient als keerlus. Recht tegenover de boerderij staan een stuk of vier schuren van uiteenlopende hoogte en bouwmateriaal; de hoogste is een golfplaten schuur met een puntdak. Die schuur staat vol met balen stro en hooi.
Een halve kilometer achter de boerderij ligt een essenbosje in de grote brede Karnemelksloot, ook een eilandje dus, maar dan onbewoond.

's Zomers wordt op het land gras gemaaid en gedroogd, en dat wordt als hooi van het land gehaald. Het hooi wordt verzameld in de hooiberg, maar de hooiberg moet wel geventileerd worden. In de hooiberg is een luchtschacht: precies in het midden loopt een gat dwars door de hooiberg helemaal tot de bodem. Onderaan die schacht kom je in de grote dwarse ventilatiebuis. Op gezette tijden draait een door een electromotor aangedreven propeller onderaan de hooiberg frisse lucht door die ventilatiebuis naar binnen, en ventileert daarmee het hooi. Dit was om hooibroei te voorkomen.

Ik vond het spannend om, als de hooiberg na de zomer helemaal vol was, me door het gat midden in de hooiberg helemaal een meter of tien naar beneden te laten zakken. Dan kwam ik op de bodem in de dwarse houten schacht terecht, en die kon ik dan ook nog doorkruipen tot aan de ventilator, die aan de buitenkant zat.

Binnenin een enorme massa hooi kan de temperatuur behoorlijk oplopen. Hooi dat enigszins vochtig is vanwege de sappen in de grasvezels, kan onder hoge druk gaan gisten. De temperatuur van de massa loopt daarbij op, het hooi gaat broeien, en het kan zover komen dat er brand ontstaat, als er een keer lucht bij kan komen. Dan is het moeilijk te voorkomen dat de hele hooiberg afbrandt, en dat belendende schuren ook in brand raken, en zo een hele boerderij afbrandt. Ik herinner me dat op één van de boerderijen hooibroei was ontstaan, en dat ergens in het binnenste van de hooiberg al brand was ontstaan. Alle boeren aan onze kant van Donker Eind hielpen mee om de berg broeiend hooi af te voeren, de hele hooiberg leeg te steken, en het broeiende en soms al fikkende hooi met achter tractoren getrokken karren en misschien ook wel met pramen af te voeren.

Bij oude boerderijen heb je vaak een stal met riet als dakdekking. Dat is behoorlijk brandbaar, en als je een hooibergbrand hebt, kan dat makkelijk overslaan op het rieten dak van de overige gebouwen op het erf. Traditioneel zijn er altijd nog wel een paar houten schuren op het erf, die dan hetzelfde lot treffen. Op een erf staan de bouwsels vaak dicht op elkaar, en een dergelijke brand slaat dan over op de andere gebouwen, en het kan zo dramatisch verlopen dat niet alleen de gebouwen afbranden, maar ook de hele veestapel omkomt. En dan hebben we het nog niet over het boerengezin zelf.

De boerderij lag op een erf dat vrijwel helemaal volgebouwd was. Het erf was geheel door water omsloten; het was een eiland. Andere boerderijen stonden op percelen aan weerszijden door water omsloten, maar die percelen liepen kilometers lang door naar achteren tot het eind van het ontginningsgebied. Hier had je aan het eind, drie kilometer achter de boerderijen van Donker Eind en de naastliggende buurtschappen een door bomen en struiken omzoomd fietspad, dwars op de ontginningsrichting. Dat noemde men De Kaai. Die benaming lijkt afgeleid van kade, en dat doet vermoeden dat het aan het water ligt. Het heeft zijn naam te danken aan de waterkering die je hier in het rampjaar 1672 had toen een tien tot twintig kilometer brede strook onder water werd gezet om Holland te vrijwaren van verovering door buitenlandse troepen. De Kaai zal toen een dijk van een zekere hoogte zijn geweest, voldoende om de inundatie aan de zuidkant te stoppen.

's Winters stond het vee dag en nacht in de groepstal. De naam van de stal had niet te maken met de groep koeien die erin stond, maar met de sleuf door de vloer heen achter de koeien langs. Die heette de 'groep', een vertaling van het Duitse woord 'Grup', verwant met ons woord 'groeve'. De koeien konden dus niet van hun plaats komen; ze stonden of lagen het hele winterseizoen door op dezelfde plek. De beesten hadden een halster om de nek die boven en onder met een ketting vastzat aan de vloer en het dak van de stal. Het hele winterseizoen lang, van grofweg oktober tot april stonden en lagen de beesten op de zelfde plek in de stal.

Aan het eind van het winterseizoen werden de beesten losgemaakt en werden ze de stad uit geleid. De kudde kwam, na maanden in de stal vast te hebben gestaan, eindelijk weer in de buitenlucht. Voor de beesten was het een ware verlossing. Ze voelden zich zo opgelucht dat ze huppelend de wei in renden, en elkaar vrolijk achterna holden. Tegenwoordig is dat een verschijnsel dat boeren commercieel uitbuiten door het aan de buitenwereld bekend te maken; het burgerpubliek komt van dat schouwspel genieten, en de boer baat de gelegenheid uit om nog wat kaas en andere producten te slijten aan de ontroerde burgermensen.

Als je toch dieren hebt, dan kun je er van op aan, dat er ook wel echte huisdieren zijn. We hadden een hond, een oude reu, die heette Robbie. Hij had een lichtbruine vacht, was een beetje sloom. Op het laatste had hij wond achterop zijn rug, bij zijn staart, en die ging nooit dicht. Robbie is doodgegaan nog op de oude boerderij. Dan was er nog een kleinere hond, zwart met wit, wat dunner, een heel levendig beestje. Ik was gek op die hond. Die heette Max.

Een aantal kilometer zuidoostelijk van Donker Eind lag het noordeinde van het buurtschap Portengen, dat zich ongeveer vijf kilometer uitstrekte van de Kaai tot in de buurt van het dorp Harmelen. Door het weiland tussen Donker Eind en het noordeinde van Portengen liep een smal asfaltpaadje. Soms wordt zo'n paadje wel een 'poeppaadje' genoemd, omdat het liep over het land waar vee werd geweid, en het paadje hier en daar door de koeienpoep was aangetast. Je kon met de fiets over zo'n paadje naar het volgende dorp rijden. Wij hadden familie in Portengen, dus het kwam regelmatig voor dat we met de fiets dwars door het weiland daarheen togen. Als kind ging ik, misschien met een zus en mijn broertje, wel eens mee, met Moeder. We fietsten voor mijn gevoel vele kilometers door niemandsland achter elkaar omdat het paadje maar één fiets breed was, en als je ontspoorde had je kans dat je met je zondagse bloes of met je gezicht in een koeienplak landde. De terugtocht duurde natuurlijk nog veel langer, en werd door de schemering afgelegd.

Je had schuin achter Donker Eind ook nog het Veldhuis. Dat was niet zozeer één huis in het veld; het waren twee boerderijen, één van de familie Van Wijngaarden, en de ander van de familie Brouwer. Je zag die boerderijen altijd van schuin achter. Eén of twee daken waren belegd met blauwe dakpannen maar daardoorheen nog een paar schuine rijen rode dakpannen, zodat een aardig kruiselings patroon ontstond. En aan de horizon - dat wil zeggen: aan de Kaai - stond een burgerhuis dat ook "de Horizon" heette. Als je achter in het land was, ver achter de Wetering, kon je in alle richtingen wel vijf of tien kilometer ver kijken. En één keer gingen we hooibouwen heel ver weg. Het was een hete dag, en we waren met een flinke ploeg, met één of twee knechts erbij. We hadden middageten meegenoten, hete nassie. Héél ver in de verte zag de boerderijen van het Veldhuis, nu zó ver weg en een stuk kleiner. Nog veel verder daarachter weer de enorme toren van de katholieke kerk van Vinkeveen.

We hadden toen ook een jonge kerel die bij ons inwoonde. Het was een burgerjongen uit de stad Utrecht. Ze konden hem thuis niet handhaven, daarom besteedden ze hem bij ons uit. Zo'n woeste jongen stuurden ze maar naar de boerderij, dachten ze, dan kan die wat uitwaaien, en als hij het daar leuk vindt, dan gaat hij de mensen daar niet tot last zijn. Dat was ook wel zo.
Hij heette Paul-Peter, een lange drukke jongen met een flinke bos blond, bijna wit, haar. Natuurlijk moest Paul-Peter ook meehelpen op de boerderij. Een keer toen ik thuiskwam van school, had hij een enorme stalen balk op zijn enkel gekregen. Hij zat jankend van de pijn aan de waterkant, met mijn vader en broers om hem heen. Voor de rest had hij het naar zijn zin.
We hadden een wc in het boenhok; de afvoer kwam waarschijnlijk direct uit op de sloot. Een keer zat Paul Peter op de wc; ik stond hem te begluren (ik was vijf of zes) door een kier heen. Hij trapte vanuit zijn positie keihard de deur open en foeterde me uit dat ik moest oprotten.

Ook kwam er eens een neef van ons logeren, die belangrijk ouder was dan wij. Het was een zoon van tante Hans. Dat een tante van ons een mannennaam had, dat deerde ons niet. Er waren tenslotte met onze moeder erbij, negen vrouwen in het gezin Kool geweest; ze konden niet allemaal even vrouwelijk en charmant zijn. En dan was zij nog beschaafd vergeleken bij haar echtenoot, ome Dirk. Dat was een kerel van een enorme omvang. Van hem was bekend dat hij lichtgeraakt en driftig kon zijn, ook al was hij verder een opgewekte en hartelijke kerel. Als het bij herhaling gebeurde dat een koe hem bij het melken met haar staart in het gezicht sloeg, wat een koe niet kon helpen, dan werd hij zo woest en beledigd en ontdaan dat hij zijn korte bijltje pakte en de staart van het beest afhakte.

Zijn zoon was een gezellige gast. Hij leerde ons een paar nieuwe dingen. We hadden twee schommels die op de deel hingen, wanneer het vee niet in de stal stond. Dan had je 's zomers zo nog eens honderd vierkante meter speelruimte bij de overvloedige ruimte die we al hadden. Hij leerde ons 'bombarderen'. Je schommelde in de twee schommels die schuin tegenover elkaar aan de stalbalken hingen, en je gaf elkaar een trap. Helemaal gevaarloos was dat niet. Ik wist dat van een ervaring van nog vele jaren daarvoor, toen ik eens bij het schommelen was gevallen. Dat ik het uitbrulde van de schrik en de pijn, en mijn vader me vasthield en me troostte, is misschien de eerste en de oudste herinnering die bij mij bewaard is gebleven.

Ik ging naar de basisschool in Vinkeveen, maar in de middagpauze fietste ik de drie kilometer naar huis om thuis te eten. Hoewel, ik at over het algemeen gewoon op school mijn broodtrommel leeg. Dan zal het een woensdag geweest zijn, dan was ik 's middags vrij. Hoe dan ook, één keer kwam ik thuis en er was paniek. Eerst kwam ik oude buurman Van Dijk tegen, die riep iets tegen me, alsof hij boos op me was. Ik kwam binnen, Moeder huilde onbedaarlijk, buurvrouw Bep was erbij en riep: "Huil maar niet, buurvrouw!" en probeerde haar te troosten. Pas veel later die dag hoorde ik wat er was gebeurd. Pa was aan het werk met de tractor achter in het land bij de wetering. Maar toen hij die overstak over de houten brug, viel hij met tractor en al in het water. Hij schijnt onder de tractor te zijn terechtgekomen. In elk geval zat één been, of alleen een voet, vast onder het wiel van de tractor, en dreigde hij te verdrinken. Wie hem heeft bevrijd, en hoe die dat voor elkaar gekregen heeft, heb ik niet vernomen. Maar het had niet veel gescheeld, of we hadden geen vader meer gehad.

Er was een buurman, twee boerderijen verderop, over het fietsbruggetje heen, aan het begin van de laan naar Wilnis: de rustige en aardige magere kerel Jan van Vliet en zijn grote gezellige dikke vrouw Ina en zijn grote kinderschaar, op de imposante oude Saksische boerderij, geflankeerd door nog twee kleinere boerderijen. De Van Vlieten waren met een hele club, een stuk of acht kinderen, met wie we veel speelden. Er werd veel gevoetbald op het veld achter de boomgaard. En soms, laat in de middag, deden we met de Van Vlieten, en nog wat kinderen uit de buurt, verstoppertje. Wij hadden de eer dat dit soort vertier werd georganiseerd op de keerlus vlak voor onze draaibrug, en in onze schuren. Het was een ratjetoe aan bouwsels: een silo voor veevoeder, een enorme golfplatenschuur voor hooi- en strobalen, nog een ondiepe silo voor zand, een garage, achter al die schuren nog eens onze varkenshokken, en daarachter weer onze boomgaard. Er waren zo veel plekken om je te verstoppen, je zou het met een half dorp hebben kunnen spelen. Iedereen kon wel een plekje vinden; de zoeker had er veel werk aan, en als die tussen een paar schuren naar achteren was gelopen, kon je snel naar de lantaarnpaal bij de sloot rennen, en je met 'buut vrij!' afmelden.

Er waren nog wel meer Van Vlieten in Donker Eind. Het was alsof ze de hele buurtschap bezaten. Jan van der Vliet was de boer met de grote oude boerderij in het midden van "het Veldhuis". Hij had acht of negen kinderen. Alie van der Vliet, één van de oudste dochters, werkte bij ons in het huis. Ze paste op ons als onze eigen moeder geen tijd had. Vanaf een zeker ogenblik ging ik Alie meer als mijn moeder beschouwen, dan Moeder zelf. Ze was er namelijk heel vaak, en ze was rustig en heel lief. Dat kon ik van mijn eigen moeder niet altijd zeggen, ook al hield ik ook wel van haar.

Ik herinner me eens hoe mijn moeder overstuur raakte toen ik ruzie had met mijn jongere broer Joost. Het ging alleen maar om het gebruik van een speelgoedvrachtauto, maar we schreeuwden en vlogen elkaar zowat in de haren. Moeder moest arbitrage plegen. Ik herinner me dat ze zo wanhopig was dat ze met gevouwen handen tot God bad om verlossing uit deze kwelling. Waarschijnlijk had ze het heel druk, moest ze het hele huis schoonhouden, had ze 's ochtends al kaas gemaakt, was ze een kruidkoek aan het bakken, ging ze 's middags nog naar de winkel in Wilnis, en in de tussentijd moest ze de kinderen onder controle houden.

Ooit op een hete zomerdag had Alie bij ons gewerkt, zoals altijd, maar ze zou ook met haar vriend Willem Engel gaan zwemmen. Ik had ook erge zin om te zwemmen, dus ik vroeg of ik mee mocht. Niet dus. Wij zwommen thuis nooit, voor zo ver ik me kan herinneren. We hadden ook niet zwemmen geleerd. Heel merkwaardig toch, wanneer je voor 360 graden bent omringd door water. Ons erf was een eiland - je kwam alleen over de draaibrug heen op ons erf. En verder was er overal water. Elk stuk land was aan weerszijden omsloten door sloten. De breedte van het land tussen twee sloten was gemiddeld dertig of veertig meter.

Ooit was er iemand verdronken. Mijn opa vertelde me ooit dat een broer van hem was verdronken. Opa woonde toen - in de jaren nul of tien - op dezelfde boerderij als waar wij in de jaren zestig woonden. Opa ging als jonge jongen eens zwemmen met zijn broer Jaap, achter de boomgaard. Hoe het precies was gegaan, is me niet duidelijk, maar hoe dan ook: Jaap kon niet zwemmen. Jan (mijn opa) en Jaap gingen dus zwemmen, maar Jaap kon niet zwemmen, en hij verdronk - waar Jan bij was. Jaap probeerde te blijven drijven maar hij zakte de diepte in, en kon niet meer boven komen, hoe hij ook spartelde. Hij verdronk waar mijn opa bij was. Het moet verschrikkelijk voor Opa zijn geweest, dat hij toen thuis aan zijn ouders moest vertellen dat zijn broer verdronken was. Opa heeft mij dit heel lang geleden wel eens verteld. Mijn vader is door Opa vernoemd naar diens broer Jaap. En ik op mijn beurt ook. Ik heet weliswaar Jaco, maar net als Jaap is dat natuurlijk kort voor Jacob, wat van mijn vader en diens oom uiteraard de doopnaam was geweest. Opa heeft mij, voor zover ik me herinner, alleen maar altijd Japie genoemd. Hij zag in mij het evenbeeld van zijn jongste zoon toen die nog een schooljongen was. Ik heette ongeveer zoals mijn vader en ik leek ook op de jonge Jacob. En misschien ook wel op Opa's broer Jaap, maar van hem was waarschijnlijk, zo vroeg in de twintigste eeuw, nooit een foto gemaakt.

Juist met de achtergrond van die verdrinking is het vreemd dat het nog een paar generaties duurde voordat in onze familie de ouders op zwemles gingen. Mijn ouders hadden niet leren zwemmen voor hun veertigste. Pas eind jaren zeventig, of begin jaren tachtig namen ze zwemles; dat was toen ineens een trend onder ouderen. Terwijl er altijd al overal water om hen heen geweest was. Vaak wist je niet of er sloten rond het erf waren, of dat het erf gewoon een eiland was; water was overal, water was de norm. Wij, hun kinderen, hadden allemaal al zwemles gehad in onze lagereschooltijd, maar de ouderen in die tijd nog niet. Misschien was het hun calvinistische achtergrond. Je leefde om te werken. Hooguit zou je 's avonds mogen uitrusten. Op zondag rustte je ook uit, maar het was een heilige dag, dus zwemmen was taboe, op zondag in elk geval, en op andere dagen kwam het er niet van. Het kwam er om te beginnen niet van dat je het überhaupt leerde.

Nu ik het erover heb: ik heb zelf ook pas relatief laat zwemmen geleerd. Toen ik tien, elf of twaalf was, speelde ik niet altijd met broers of vrienden. Ik fietste op zaterdag en in de zomervakantie veel. In mijn eentje bovendien. Honderden en honderden kilometers bij elkaar heb ik gefietst. Niet racen op een racefiets. Gewoon fietsen, in een rustig tempo. De omgeving verkennen, nieuwe buurtschappen ontdekken. Honderden oude boerderijen temidden van eindeloze veenweiden, heb ik langsgefietst. Ik weet nog dat ik voorbij Breukelen, bij de Loosdrechte Plassen een bepaald geluid hoorde ergens achter een dijk: een massa kinderen met pret. Daar zat dus een natuurzwembad. Was ik jaloers om dat te horen? Had ik ook graag een hartstikke leuke tijd met andere jongens gehad? De Ronde Venen, de Meije, het complete veenweide gebied tussen Alphen, Utrecht, Hilversum, Amstelveen, Uithoorn. Ik kwam overal, en altijd gewoon in mijn eentje. Dromerig rondfietsen. Ik herinner me dat ik een keer helemaal het Gein, voorbij Abcoude, was uitgefietst, en aan het eind, bij Driemond, zag ik het plaatsnaambord: Amsterdam. Ik had de gemeentegrens van de gevreesde grote stad bereikt. Ik moest terug.

Helaas verhuisden de Van Vlieten naar Flevoland. Ik ben er een keer wezen logeren. Het was bizar. Eerst reed mijn vader, met mij en misschien mijn jongere broer, over de dijk van Zuidelijk Flevoland. Dat was toen nog niet lang daarvoor leeggepompt. Voor zo ver als het oog reikte: één enorme massa laag loofbos, van alle soorten die daar waren gezaaid of spontaan ontsprongen aan het aangewaaide zaad. De jungle in eigen land. Tot zover het net ingepolderde zuidelijk deel. Dan Oostelijk Flevoland: eindeloos vlak leeg land met in de verte overal aan de horizon de gele rijtjes met spanten van de boerderijen in aanbouw, en verder: niets, tot zover het oog reikte. Skeletten in de leegte.

De jongens van Van Vliet spraken tijdens het eten over het werk op de grote nieuwe boerderij. Ze hadden een merkwaardige, wat harde manier van praten. Ze overlegden met hun vader over het werk. "Hoe moeten we met de grote nieuwe trekker het voer verplaatsen?" Eerst maar eens rustig proberen, zegt de vader. "Dan moet Pa de vloer hier maar leeghouden". Vreemde manier van praten, je vader niet direct met u of jij aanspreken, maar in de derde persoon, alsof hij er zelf niet is. Was dat het effect van de nieuwe leegte?

De jongens van Van Vliet speelden geen verstoppertje meer. Ze schoten met luchtbuksen. Ik zag een blikje met kogeltjes, wilde het pakken, maar ik liet het vallen in het zand. Weg kogeltjes! Ze waren woest. Ik verstopte me de rest van de week in het kamertje van een oudere zus, Agnes, vond een Frans leerboek en hield me de rest van de tijd onledig met het leren van een vreemde taal. Ik leerde het verschil tussen 'les fleurs' en 'des fleurs'. En ik leerde het verschijnsel heimwee kennen.

Agnes merkte dat ik daar niet gedijde, integendeel, ik kwijnde er weg. Ze heeft misschien naar mijn ouders laten bellen. Ik was nog nooit zo blij geweest mijn vader te zien, toen die mij de week daarop weer kwam ophalen.

Terug naar de oude wereld, maar ook daar rukte de vernieuwing op.

Aan het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw vond de zogenaamde ruilverkaveling plaats. Dat was niet zozeer een eenmalige gebeurtenis, maar het vond in ons gebied ergens in de twintigste eeuw voor het eerst plaats, en dat herhaalde zich nog een paar keer. Het deed zich namelijk bij veel boeren voor, dat het land dat een boer bezat versnipperd raakte door overerving van afgelegen percelen, en het kwijtraken van nabij gelegen stukken. Verschillende boeren hadden met dat verschijnsel te maken, en dat was een omstandigheid die het zware bestaan van boeren nog verder compliceerde. Om afgelegen stukken land te kunnen gebruiken zou een boer over het land van buurboeren heen moeten lopen of rijden, of, zoals in een groot gebied in het westen en het noorden van Nederland, moeten varen. Vooral als het ging om het transport van vee, of grote vrachten hooi, was dat een flinke onderneming. Om daar een eind aan te maken, werden er in het hele land organisaties in het leven geroepen, die in specifieke gebieden een ruilverkaveling organiseerden. Ambtenaren brachten alle landbezit van alle individuele bedrijven in een gebied in kaart, en gingen de boeren langs om hun grieven en wensen aan te horen. Ze namen een paar jaar de tijd om alle nodige informatie te vergaren, voorstellen voor ruil te bedenken, en met de ondernemers om de tafel te gaan zitten, en de voorstellen uit te werken. En als het goed ging eindigden de meeste boeren met één aaneensluitend gebied van kavels om hun eigen boerderij heen, zodat ze hun buren niet meer hoefden te belasten met transport van vee en oogst over hun gebied heen.

Rond 1970 was een enorme bulldozer bezig grote hopen steenslakken achter in het land over het terrein en over de sloten heen te verspreiden. Mijn broers en ik gingen daar kijken; dat was een sensatie. Een paar maanden later liep er een weg achterlangs het water met het essenbosje, van de korenmolen van Oudhuizen tot aan Portengen. En wij zouden een jaar later de spiksplinternieuwe boerderij gaan betrekken.

Er zouden dingen gaan veranderen.
Door de zegeningen van de ruilverkaveling kwam er voor ons dertig hectare land achter onze nieuwe boerderij, in één strak aangesloten stuk. Mijn vader was kennelijk de eerste in de hele Ronde Venen om het idee van een nieuwe moderne ligboxenstal te realiseren en als eerste een nieuwe boerderij achter in het land te laten bouwen. Wij, de kinderen, staken onze moderne ondernemende vader omhoog ten opzichte van de rest, de keuterboertjes die in de oude buurtschappen bleven doorrommelen, met strontgruppen die ze met de hand hadden leeg te scheppen.

Net als in de Flevopolder, verscheen ook bij ons achterin het land een geraamte van brede stevige houten spanten. Daaruit ontstond een brede stal met een vrij vlak maar voldoende hoog en symmetrisch dak, met een enorme ventilator die op gezette tijden automatisch inschakelde.

Je bent jong, en alles wat nieuw is, verkies je boven het oude. Terwijl ik juist de verkilling daarvan al had leren kennen, in Flevoland. Je school, je vrienden, alles wat je had, was vanaf het moment van de verhuizing, 2 april 1971, vier kilometer verder van je verwijderd dan daarvoor, en voorlopig ook nog slechts te bereiken over een ongeplaveid slakkenpad. En voor die tijd zaten we al overal ver vandaan. De verhuizing was eenvoudig: alles - meubels, spullen, inventaris - werd op een grote open kar geladen, de trekker ervoor, broertje Joost met een kachelpijp op zijn hoofd, altijd in voor een act, tussen de spullen op de kar, de 4 kilometer rustig waggelend naar het nieuwe erf.

Maar het was een mooi licht bakstenen huis met een kwartslaggedraaid pannendak. Het huis stak een eind voor de stalgevel uit, aan de rechterkant van het erf, van de weg af gezien. Het zat aan de stal vast met een zogenaamd 'portaal', Dat portaal gaf vanuit de stal en van buiten, toegang tot het huis. En dan had je aan de voorkant van het huis ook nog een beldeur; de officiële en 'nette' toegang tot het huis. Je moest een hekje openen van het ruwe grinterf naar het gazon. Er liep een paadje van plavuizen door het gazon heen naar de beldeur. Er waren mensen die op bezoek kwamen, maar vooral mensen die niet zo familiair waren, die die deur gebruikten om aan te bellen en wachtten tot hun opengedaan werd. Maar de meerderheid liet gewoon door de portaaldeur bij ons naar binnen, en dan de woonkeuken in.

Zouden ze toch aangebeld hebben, dan kwamen ze in de hal, die mooi bekleed was met een lila of paars kamerbreed tapijt. Wat ik nog het mooiste vond, dat was dat het tapijt naadloos doorliep tot alle drempels van de aangrenzende vertrekken, en over de trap naar boven die ook nog omhooggaand een rechte hoek omging, en het tapijt ging boven nog verder over de overloop tot de drempels van onze slaapkamers. Dat was zo luxueus; ik noemde het 'hemels'. Er waren vijf kamers. Alleen de jongste twee van de zes moesten een slaapkamer delen: mijn jongere broer en ik dus. Mijn oudste zus sliep op de grootste slaapkamer, maar zij was met zestien of zeventien jaar al de deur uit. Toen kon mijn jongere broer uit mijn kamer vertrekken naar een eigen kamer. Ik ging puberen, plakte alle wanden van het kamertje vol met rock-artiesten van progressieve bands als Deep Purple en Led Zeppelin. Mijn oudste zus noemde progressieve muziek 'agressieve muziek'. De oudste zus was verpleegster geworden en woonde dus vaak in bij de verzorgingshuizen. Later kwam ze weer terug. Mijn broertje ging zijn kamer niet meer uit, dus moest er een nieuw kamertje worden getimmerd. Dat kwam op de voerzolder: een verdieping boven de melkstal, waar het korrelvoer was opgeslagen dat daarvandaan met een kort rukje aan een touw per portie naar beneden kwam en in elk van de acht voederbakken terechtkwam, waar een koe stond om gemolken te worden.

Net als in de stal van de oude boerderij had je een zogenaamde 'deel'. Dat is
het brede en vooral lange stuk van de stal iets rechts van het midden, waar de boer en zijn gezin van voren naar achteren door de stal heen konden lopen, waarlangs je aan weerszijden een voederhek had.
Over de deel kon je met een tractor met aanhangwagen voor het veevoeder door de stal rijden, van de brede en hoge deuren aan de voorkant, en er aan de achterkant weer uit. Ik kon een volle hooiwagen leegspitten voor het voerhek, terwijl mijn jongere broer met de tractor die de kar trok zonder stoppen van achteren naar voren doorreed. 's Zondags werd er niet veel gewerkt, en was het stil in de stal. In het winterseizoen stonden of lagen de koeien rustig te herkauwen; een kalm pastoraal binnensfeertje.

's Zomers als je het hooi met een opraapwagen van het land had gehaald, spitte je dat met vorken het hooikanon in, dat het machinaal over de hele hooiberg verspreidde. Dat deed één van ons in zijn eentje. Voortaan niet meer de halve buurt ronselen om te helpen met de oogst.

Het hondje Max was meegegaan naar de nieuwe boerderij. Max was een waaks beest. Het blafte bij alles wat langskwam. Waarschijnlijk blafte het ook naar de auto die langskwam op een herfstavond, net voordat hij door de auto werd aangereden, en deerlijk aan het janken sloeg. Ik heb nog gewond hinkend gezien. Ik zag nog hoe een oog aan de zenuwbaan uit de kas hing. Het was misschien het ergste dat ik, in mijn kalme jongensbestaantje, had meegemaakt. Natuurlijk werd Eb Hazeleger, de jager, erbij geroepen om hem een genadeschot te geven.

Niet lang daarna kregen we een herdershond, een teef, die Tekko heette. Hij was nog net de pup-fase ontgroeid; hij was heel beweeglijk. Hij groeide gauw uit tot een volgroeide herder. Hij was bijzonder waaks. Kwam iemand, een auto, een fietser, een wandelaar, bij de dam naar ons erf, dan zette hij het op een blaffen. Er waren er die echt niet het erf op dorsten. Het was een fantastisch beest om mee te spelen. Hij apporteerde onuitputtelijk. Het was een herdershond, dus we hadden bepaalde verwachtingen wat betreft het opdrijven van het vee, maar dat was toch altijd weer teleurstellend. Maar als het beest een haas in het veld zag lopen, dan spurtte die erachterheen, en maakte indrukwekkende snelheden, maar verkeek zich op de wendbaarheid van de haas, die een haak kon slaan - in volle vaart een hoek makend in een andere richting verdwijnen - en Tekko - verbouwereerd doorrennend - kon verrassen.